Categoriearchief: columns

Japke-d

Het liefst heb ik dat iedereen gewoon met zijn tengels van Utrecht afblijft, zo schreef ik ooit in het nawoord van de bundel ‘Utrecht, stad van zachte idioten’.  Ik schreef het toen in iets steviger bewoordingen: ‘Jongens, flikker allemaal eens een eind op uit Utrecht’.

Want ik word enorm nerveus van al die mensen die van alles willen organiseren in mijn stad. Dat ze Utrecht ‘op de kaart willen zetten’, als museumstad, als marathonstad, als stad van de vrede, als fietsstad, als culinaire stad, als stad van de literatuur. Of dat ze loopwedstrijden gaan organiseren, of kermissen, Tour de France-etappes of, erger nog, foodtruckfestivals (brrr) in mijn geliefde parken.

Hou daar eens mee op, laat Utrecht met rust!

Want daarvoor ben ik hier 18 jaar geleden niet komen wonen, ik ben hier gekomen voor mijn rust en voor de stilte. Ik ben hier gekomen omdat Utrecht geen grachtengordel heeft, geen Nutellawinkels, geen grote rode ‘You, Trecht’-letters. Utrecht heeft dat niet nodig. We hoeven hier geen architectonisch station, geen skyline, we hoeven niet op een bucketlist – laat al die Japanners lekker hun eigen Nijntje ontwerpen. Laat iedereen lekker aftaaien naar Amsterdam. Hier is niks te zien, echt niet, doorlopen mensen, wegwezen, optiefen.

We willen Utrecht gewoon lekker voor onszelf. Om te kunnen kuieren van het Oorsprongpark naar de ruisende bomen op de Maliebaan en er dan onderdoor, met op het eind ons bruggetje richting Lepelenburg. Naar de werfkelders, het Ledig Erf, de Oosterkade, waar de zon op je schijnt tot diep in de avond. Haring eten op de Nachtegaalstraat, eten bij Goesting, hier, op Utrechtse grond. Utrecht is van ons, Utrecht is van mij. Utrecht is voor de eeuwigheid.

Japke-d. Bouma (1970) woont in Oost en is columnist bij NRC. Delen van bovenstaande column verschenen eerder in haar nawoord van ‘Utrecht, stad van zachte idioten’, een bundel verhalen over Utrecht verzameld door Ronald Giphart.

Deze column verscheen in de Oostkrant van september 2018

Kees Boonman

Ooit is het ontstaan. Ik heb het wel eens laten nakijken, maar het zit diep van binnen en je krijgt het niet weg. ‘Niks aan te doen’, zeggen de specialisten. Helemaal nutteloos is het niet, want ik heb er mijn professie aan te danken en verdien er geld mee. Heel simpel komt het er op neer dat alles wat niet deugt, mis gaat, beloofd maar niet is gedaan, door mij scherp wordt waargenomen. Kortom ik ben journalist en gespecialiseerd in slecht nieuws.

Natuurlijk heb ik oog voor wat wel lukt, goed gaat en gratis wordt uitgedeeld. Maar wat goed gaat, gaat goed, daar hoeft dus niet aan te worden gesleuteld. Maar waar we allemaal last van hebben, wat ergert, soms onrecht is, moet worden benoemd en opgelost.

In verkiezingstijd vliegen de oplossingen je om de oren. Opeens wordt dat wat eerst niet kon, wél mogelijk. Mooi weer voorspellen en voor iedereen een gratis parkeerplaats? Vergeet het maar, na de gemeenteraadsverkiezingen op 21 maart regent het gewoon en betaal je je scheel aan parkeren, als je al een plekje vindt.

Mijn pleidooi is niet om te somberen, het slechte nieuws te koesteren, of het klagen te enthousiasmeren. Ik wil zelfs benadrukken dat er zeker in Utrecht heel veel goed gaat. De stad is booming. Als je een dag niet op straat bent geweest, staat er een nieuw gebouw of is een straat opeens een vaargeul met aan de kades cafés en terrassen. Amsterdam is uitgewoond, iedereen vlucht naar hier.

Soms ben ik zelfs geroerd door de inzet van ambtenaren en de gemeenteraad om de burger bij besluiten te betrekken. Hoe moet de Nachtegaalstraat straks worden? Tientallen bewoners konden meedenken, meepraten en zelfs meetekenen in de Schouwburg. En er werd geluisterd. Democratie is niet het iedereen naar de zin maken. Het is vooral iedereen serieus nemen en ruimte bieden voor het compromis. En een compromis is ook een besluit!

Klagen helpt niet, het rode potlood gebruiken op 21 maart wel. En kruis dan vooral iemand aan die niet het ongeloofwaardige verkoopt, alles prietpraat noemt en elk compromis schuwt.

Kees Boonman is politiek journalist en woont in Oudwijk.

Deze column verscheen in de Oostkrant van maart 2018.

Marja Pruis

Het leven is zoet in Utrecht-Oost, in de straat waar ik woon. Ik werk vaak aan mijn eettafel, beneden aan de straatkant, en zie mijn buurtbewoners zo’n beetje aan me voorbijtrekken. De man met de honden, de lachende man… Hoe zouden ze mij noemen? Ik maak me geen illusies.

Mijn ideale werkdag is als ik thuis blijf werken, en de dag begin met vers brood halen bij District. Het is alsof daar altijd de zon schijnt. De mensen daar hebben alle tijd van de wereld, ook zoiets. De man in het streepshirt rekent lachend af, de moeders die net hun kinderen naar school hebben gebracht drinken hier gezamenlijk een latte, en och, daar zit mijn buurvrouw, ze roept mijn naam, steekt haar hand op. Op de weg terug naar huis koop ik yoghurt bij Olijfje, en abrikozen, ik passeer het handgeschreven uithangbord van Maria’s, bij Primus staan de tafeltjes en stoelen nog steeds of alvast buiten op de stoep. Aan de overkant van het zebrapad op de hoek bevindt zich een restaurant, het is nu iets met pasta, daarvoor was het tapas, daarvoor vis, en daar weer voor Vroom.

Vroom! Ik hield van Vroom, mijn gezin hield van Vroom, we gingen er eten als we iets te vieren hadden. Ik zie degenen die ons daar bedienden weer voor me, het meisje met het korte jaren twintig-kapsel en de zorgvuldige dictie, de jongen met het pierrothoofd, de glimlach van oor tot oor. Wat ze er serveerden was niet voorspelbaar, en best wel duur, maar daarmee des te feestelijker.

Een buurt verandert als je er woont. De eerste keer dat ik de straat in fietste, omdat er een huis te koop stond dat misschien iets voor ons zou zijn, dacht ik: ja. Het was een combinatie van schoonheid en verwelkoming, soeverein en vertrouwd. De magnolia in een naburige tuin bloeide, en nog steeds als die boom in bloei staat licht mijn hart op. Een tijdje woonden er een jongen en een meisje, hij had zijn haar in een staart en zij belandde in een rolstoel. Wat weet ik van ze? Niks, en alles, zoals ik ze dagelijks voorbij zag stiefelen, met hun beide teckels, vanachter de eettafel, de zon op tafel, het geluk nabij. Gauw, pak het voor het wegvliegt.

Marja Pruis woont sinds september 1999 in de Schildersbuurt. Ze is redacteur van De Groene Amsterdammer en schrijver. Ze won de Jan Hanloprijs voor haar essays en de J.L. Heldringprijs voor haar columns.

Deze column verscheen in de Oostkrant van september 2017

Tom-Jan Meeus

Ik weet niet hoe het u vergaat, maar zelf mag ik de inrichting van onze wijk graag aan anderen overlaten. Je kunt je niet overal mee bemoeien. En dan: de enkele keer dat ik zeggenschap zou willen, over de onbegrijpelijke verdwijning van een verkeerslicht of zo, blijkt de inspraakprocedure jaren geleden verlopen.

Ik heb ook amper klachten over Utrecht-Oost. Op de website van de gemeente zag ik dat optimisten hier sterk oververtegenwoordigd zijn: bij de laatste Tweede Kamerverkiezingen stemde dertig procent D66, een kwart GroenLinks, 16 procent VVD. De drie partijen met de meest optimistische aanhang. Dus het zou best kunnen dat je hier genoeg mensen hebt die van de blues houden – de kans dat ze de blues hebben is nogal klein.

In de uitslagen per stembureau zag ik dat maar één buurt in Oost uitgesproken pessimistisch is. De Sterrenwijk. Daar stemde twintig procent PVV, tegen drie procent in heel Oost.

Ik was er in geen jaren geweest, dus ik dacht: laat ik er eens heen wandelen. Toen ik nog studeerde, in de vorige eeuw, woonde ik op het IBB, in de studentenflats naast de Sterrenwijk, en destijds vertelden we elkaar over stenen waarmee Sterrenwijkers ons op de fiets bekogelden. Ik ben nooit iemand tegengekomen die geraakt was, maar de dreiging illustreerde de stemming: tussen studenten en Sterrenwijkers gaapte een diepe kloof.

Het was een donderdagmorgen, en deze keer viel mij een heel andere kloof op. De wijk oogde erg normaal – praatgrage ouderen, een vader achter een kinderwagen, een vlag van FC Utrecht. De wereld van Herman Berkien. Pas toen ik de wijk uitliep, onder het viaduct richting IBB, viel me op wat ik nooit eerder zag: de mentale muur die de rest van Utrecht-Oost voor de Sterrenwijk heeft opgetrokken.

Als zij zich onze kant op wagen, passeren ze eerst die studentenflats, dan de Hogeschool voor de Kunsten, vervolgens het Stedelijk Gymnasium, met zijn aanstellerige scheefbouw. Studenten, kunstenaars en de slimste kinderen van de stad: dat Utrecht-Oost krijgt de Sterrenwijker opgediend als hij zijn wijk uitwandelt.

Ik heb geen idee hoe dit ontstaan is. Maar als ik inspraak had, zou ik zeggen: herinrichten. Wie meent een geslaagd leven te leiden, hoort minder geslaagde burgers niet bij de eerste kennismaking te overladen met zijn eigen voortreffelijkheid. Zoveel gebrek aan inlevingsvermogen is eerlijk gezegd redelijk ontluisterend voor zoveel mensen die zich zo enorm geslaagd achten.

Tom-Jan Meeus (1961) woont sinds 1999 in de Schildersbuurt met een onderbreking van 6 jaar Washington (VS). Hij is politiek columnist en won in 2015 de Anne Vondelingprijs voor zijn NRC Handelsblad rubriek ‘Haagse Invloeden’.

Deze column verscheen in de Oostkrant van juni 2017.

Eva van Esch

Mag ik jullie meenemen in het dierenrijk van Oost? Wat anders had je van de Partij voor de Dieren verwacht! Mijn eerste gevoel bij onze wijk is dat het een groene en diervriendelijke plek is. Er is niet alleen groen in parken, maar ook in veel tuinen. Dat laatste is helaas niet overal een feit. Tuinen verstenen in rap tempo en daar zijn dieren de dupe van. Maar ook wij ontnemen onszelf zoveel moois. Je wordt van groen namelijk vooral erg vrolijk.

Een paar voorbeelden: ongeveer een maand geleden zat ik in mijn tuin en hoorde wat ritselen in het struikgewas. nieuwsgierig ging ik erop af. Het was een prachtige kikker! Dezelfde dag nog vertelde mijn buurmeisje me vol ongeloof dat er een kolibrievlinder in haar tuin rondvloog. Daarnaast zoemt het hier ’s zomers van de wilde bijen en tref ik regelmatig een egeltje aan op zoek naar voedsel. Daar word ik heel blij van!

Vrolijk word ik ook van lopen langs de Kromme Rijn. Met een paar stappen mijn deur uit kan ik al genieten van eenden en waterhoenen en het vrolijk gefluit van merels langs de waterkant. Ik maak dan ook regelmatig een rondje Kromme Rijn in het weekend startend bij de brug bij de IBB en dan langs de rivier naar het stadion en terug. Een kleine dertig minuten, net het half uurtje beweging dat je per dag nodig hebt. Wat een luxe om even de geluiden en geuren van de stad achter je te laten en de natuur op te snuiven.

Nu we volop in de herfst zitten, kan ik tijdens die wandeling met mijn voeten door de bladeren sloffen. Wat is dat toch een leuk geluid. naast je eigen plezier zie je veel dieren tussen de vallende bladeren rondsnuffelen. Ik vind het dan ook tenenkrommend om iemand met een bladzuiger te zien die al die bladeren opzuigt … natuurlijk moeten stoepen en fietspaden veilig blijven. Maar waarom laten we de herfst niet z’n gang gaan langs de Kromme Rijn? Het komt op mij over alsof we als Nederlanders zijn doorgeslagen in de stad schoon houden. Laat de bladeren liggen. Die horen nu eenmaal bij de herfst. Laat kraaien daarin wroeten, muisjes en egels erin schuilen en honden erin dollen. Oost is groen, maar het kan altijd nog groener.

Eva van Esch (29 jaar) ging na haar studie werken bij de Partij voor de Dieren. In haar studententijd woonde ze in Oost. Sinds 2014 is ze raadslid.

Deze column verscheen in de krant van december 2015.

Jan van Zanen

Utrecht kent veel prachtige plekken om te wonen. Dus toen het ernaar uitzag dat we naar de stad zouden verhuizen, was het voor mijn echtgenote Marian en mij nog even dubben waar we wilden gaan wonen. Eerst serieus overwogen om terug te keren naar Oog in Al waar onze kinderen zijn opgegroeid. Terwijl ik alvast in Rivierenwijk neerstreek, aan het begin van de Jutphaseweg, bleef Marian nog even in Amstelveen. Uiteindelijk is het Oost geworden, waar we in april dit jaar een aardige tussenwoning vonden in Rijnsweerd.

In sommige opzichten een feest van herkenning, want ook hier vertrouwde grond onder onze voeten. In onze studententijd woonden wij in een bovenwoning aan de Jan van Scorelstraat, schuin boven Anneke Kapteyn. Veel vrienden van ons woonden na
hun studententijd aan de Albert van Dalsumlaan, waar wij dus ook nogal eens kwamen.

Later was ik jarenlang wijkwethouder voor Oost en Noordoost en als wethouder openbare werken (toen stadsbeheer en reinigingsdienst) nauw betrokken bij het wel en wee van het Wilhelminapark, het Griftpark, Bloeyendael en de Zilveren schaats. En op Koninginnedag was een bezoek aan de Oranjevereniging in Rijnsweerd op het plein bij de school altijd een genoegen.

Ik koester mooie herinneringen aan deze wijk. Zo leuk om die plekken nu weer terug te zien en te beseffen wat daar intussen allemaal is gebeurd. Een relatief groene en sportieve wijk ook met de landgoederen en de uithof (nu Utrecht Science Park) om de hoek. Kampong, Galgenwaard en het voor mij heel belangrijke zwembad de Krommerijn. Waar ik ook woon, ik wil er kunnen zwemmen. Trek nu, als de agenda het toelaat, ‘s ochtends vroeg m’n baantjes in het zwembad. Een vijftigmeterbad, met zomers het dak open. Geweldig!

Goed om terug te zijn in Utrecht. We voelen ons alweer een beetje thuis. ook al kennis gemaakt met een aantal buren en wijkgenoten. Vanuit onze nieuwe stek in oost fiets ik naar het werk en doe boodschappen op de Adriaen van Ostadelaan, de Burgemeester Reigerstraat en de Nachtegaalstraat. De eerste (zomer)maanden in Oost zijn ons uitstekend bevallen.

Jan Van Zanen is sinds 2014 burgemeester van Utrecht. Eerder was hij raadslid (1990-2002) en wethouder (1998-2005) In de domstad. Daarna acht jaar lang burgemeester van Amstelveen. Hij woont in Rijnsweerd.

Deze column verscheen in de Oostkrant van september 2015.

Ingmar Heytze

Utrecht Oost, je zult er maar geboren zijn, zoals ik. Ik ben weliswaar opgegroeid in Tuindorp, maar ik kwam ter wereld in de Emmakliniek aan het Wilhelminapark. Het zou meer dan veertig jaar duren voordat ik welvarend genoeg zou zijn om terug te keren naar Oost, en dan moet je de begrippen ‘welvaart’ en ‘Oost’ nog enigszins oprekken. Ik weet niet eens of het arbeidershuisje waar ik tegenwoordig met vrouw en kind woon officieel nog wel tot Oost gerekend mag worden. Het ligt aan de goede kant van de spoorlijn, dat wel. Laten we het er op houden dat ik dichter bij Maarten van Rossum woon dan bij de Douwe Egberts-fabrieken.

In Utrecht is het makkelijk. Waar je ook vandaan komt, in principe ben je onderweg naar Oost. Nagenoeg elke Utrechter die het een beetje voor de wind gaat, woont in Oost, hééft er gewoond of is van plan er te gaan wonen. Hoe geslaagder in het leven, des te verder je naar het Oosten opschuift, tot je ergens bij Amelisweerd van de kaart van Utrecht valt.

Dit voorjaar leefde ik gebogen over het manuscript voor de dikste dichtbundel die ik ooit heb uitgebracht: Utrecht voor beginners en gevorderden, een vermeerderde uitgave van alle Utrechtse gedichten die tot nu toe in druk zijn verschenen, aangevuld met een aantal nieuwe gedichten. Mijn Utrechtse gedichten hebben met elkaar gemeen dat ze allemaal zijn geschreven in opdracht. Uit mezelf schrijf ik niet graag over mijn stad, hoeveel ik ook van Utrecht houd. In opdracht gaat het veel beter. Waarom weet ik eigenlijk niet. Ik wist, tot voor kort, niet eens waarom ik eigenlijk nog altijd in Utrecht woon – totdat een interviewer me onlangs de juiste vraag stelde.

We stonden ergens bij een muur waar iemand een gedicht van me heeft aangebracht.
De interviewer verzocht me om dat gedicht voor te lezen. Daarna vroeg hij: ‘Hoe weet je eigenlijk dat je hier in Utrecht moet wonen, en niet ergens anders?’

Nu heb ik me dat vaak afgevraagd, meestal in een sombere bui, en zonder duidelijk antwoord. Weet ik veel, dacht ik, misschien wordt het wel tijd dat ik hier eindelijk eens opkras en een andere stad ga vervelen met die gedichten van me. Maar de zon brak door, scheen op mijn gezicht en op de muur met het gedicht. Het Utrechtse licht scheen recht mijn kop in en opeens wist ik waarom ik hier thuis hoor, in het bijzonder in wat ik maar Groot Utrecht Oost zal noemen. Omdat er in elk leven, en met elke liefde die werkelijk goed zit, een moment komt dat je beseft dat je je niet meer hoeft af te vragen waarom je ergens woont, en waarom je uitgerekend bij die ene persoon bent.

Dat is het moment waarop je inziet dat alles op een dag in elkaar stort, dat iedereen bij iedereen weg kan, en vaak ook gaat, maar dat dat niets meer verandert aan wie je bent. Opeens besefte ik: ik zal altijd bij de moeder van mijn kind horen, ook al zou ze me morgen verlaten voor iemand die wél een villa aan de Emmalaan kan betalen. En ik zal altijd een Utrechter zijn, in voor- en tegenspoed, of ik nu volgend jaar verhuis naar New York of pas over een halve eeuw ons huisje uit wordt gedragen. Die vrouw, dit kind, deze stad – ik kan ze nooit meer werkelijk verlaten, want niemand krijgt ze meer uit mijn hart.

Ingmar Heytze was Van 2009 tot 2011 de eerste officiële Utrechtse stadsdichter. Hij maakte deel uit van de Utrecht Maffia, een groep schrijvers die midden jaren 90 met regelmaat In Café de Bastaard te vinden was. Hij woont in Watervogelbuurt.

Deze column verscheen in de Oostkrant van maart 2015.

Jeroen Hermkens

Ons huis staat aan de rand van Utrecht-Oost. Aan de overkant de Sterrenwacht. In de winter zie ik door de kale bomen de Dom. In de zomer zie ik niks, lijk ik in een bos te wonen.

Tien jaar geleden wilde mijn vrouw weg uit de Vogelenbuurt. Met een kind wilde ze meer tuin en eigenlijk helemaal de stad uit. Naar een dorp, ik verafschuwde het idee. Zij elke dag naar de stad voor haar werk en ik als stadsschilder in het weiland. Ik zag het einde van mijn carrière naderen. Het compromis werd Utrecht Oost met een diepe tuin. Daarin een kastanjeboom van 160 jaar oud. Al tien jaar lever ik een gevecht met de kastanjemineermot om de boom te behouden. Uitdunnen door een boomexpert, voor kapitalen aan meststoffen in de grond. In de boom hangen lokkastjes met de geur van de vrouwtjesmot. De mannetjes komen daar massaal op af, een oud verhaal, en verdrinken in het kastje.

Dit deel van de stad is als een dorp, tussen het spoor en de singel. Op het eerste buurtfeest leert onze dochter een buurmeisje kennen met wie ze nog steeds dik bevriend is. Over de tuinmuur klauteren ze in elkaars tuin. In de eerste zomer, moe van de hele dag achter de schildersezel staan, klim ik regelmatig achter haar aan en drink een glas met Michiel, de buurman. Na een paar maanden kom ik er achter dat hij met zijn werk als architect is gestopt, omdat hij lijdt aan een ernstige ziekte. Hij wilde dat geen rol laten spelen in onze gesprekken over kunst en architectuur.

Maar na verloop van tijd zag ik aan zijn gezicht dat het niet goed ging. Hij werd opgenomen in het Diak, om de hoek. Als ik daar op bezoek ging, zaten er altijd bekenden uit de buurt. Het ging helemaal fout. De ziekte trok als een orkaan door hem heen. Hij werd nog terug naar zijn huis gebracht. Onze dochters speelden rond zijn bed. De uitvaart in de St. Aloysiuskerk werd geleid door de priester uit de van Oldenbarneveltstraat. in de Oosterstraat vonden we een jonge vrouw die prachtig Bach kon spelen. De hele buurt liep achter de kist aan. Over de Rembrandtkade naar het Wilhelminapark. Over de Koningslaan, langs het Rosarium naar Sint Barbara. Daar vlakbij de graven van de zigeuners en de kinderen, daar in Oost ligt Michiel.

Beeldend Kunstenaar Jeroen Hermkens maakt schilderijen en litho’s van steden over de hele wereld. Zijn werk is regelmatig te zien in binnen- en buitenland. In 1996 kreeg Hermkens De Nederlandse Grafiekprijs en in 2006 werd hij verkozen tot kunstenaar van Het Jaar.

Deze column verscheen in de Oostkrant van maart 2013.

Agnes Jongerius

‘De post’ op de Prinsesselaan, dat is mijn oudste band met Oost. Het was een houten gebouwtje van de plantsoenendienst. Daar werkte mijn vader. Hij was begonnen als zelfstandig tuinder op het bedrijf van zijn vader aan de Laan van Soestbergen. Daar werd in de jaren vijftig de stad uitgebreid met de wijk Hoograven. Het bedrijf werd verkocht aan de gemeente. Nog even hebben zij geprobeerd een nieuw bedrijf aan het einde van het Strijkviertel, in de Meern op te bouwen. Het land was er te drassig en mijn vader besloot in dienst te treden van de plantsoendienst.

Ik herinner mij vooral die post op de Prinsesselaan. Vlak naast de begraafplaats Sint Barbara, de rooms-katholieke begraafplaats waar mijn grootouders begraven zijn. Ergens tussen de begraafplaats en het Rosarium zit het hek met daarachter de post. Daar verzamelden zich in de vroege ochtend de mannen van de dienst. Om bijvoorbeeld het Wilhelminapark te gaan onderhouden. Het beeld van Wilhelmina vond ik indrukwekkend.

Het beeld en de eenden. Mijn vader vertelde dat er mensen waren die eendenkuikentjes mee naar huis namen. Omdat zij zo aandoenlijk zijn. Na een tijdje rondgezwommen te hebben in hun eigen badkuip, werden zij teruggebracht naar de vijver. Om vervolgens niet meer door de eigen groep opgenomen te worden. Die eenden nam mijn vader dan voor mij mee naar huis. Eenden uit het park zwommen bij ons in de sloot achter het huis aan het Strijkviertel.

Voordat de mannen van de plantsoendienst aan het werk gingen, werd er eerst koffie gedronken. Koffie die gezet werd in een grote ketel met een flinke percolator. Een ketel die de hele dag warm gehouden werd. Lekker doorgekookt dus. Toch voor mij geen betere koffie, dan die van de post op de Prinsesselaan. Uit school in de stad, op het boni aan de Fockema Andreaelaan, ging ik wel eens langs bij mijn vader. Een bakje troost op de post. Het gebouwtje is inmiddels vervangen door een nieuwer exemplaar. Het heeft een tijd leeg gestaan voordat de huidige bewoners er introkken. Ik woon er vlakbij en kan zo even binnenlopen. Om te zien of de oude percolator de sloop, de leegstand en de kraak heeft overleefd. Nog eens een lekker bakje doorgekookte troost, dat zou toch geweldig zijn?

Agnes Jongerius werd geboren in de Meern, ging naar het Bonifatius College en woont sinds 2002 in Oudwijk. Tussen 2005 en 2012 was ze FNV-voorzitter.

Deze gastcolumn verscheen in de Oostkrant van september 2012

Claudia de Breij

Er zijn van die dingen die altijd hetzelfde moeten blijven. Vaste waarden waar men zich in deze verwarrende tijden aan vast kan klampen. De verzamelde middenstand van de Burgemeester Reigerstraat vormt al jaren zo’n troostrijk baken voor mij. Als ik mijn boodschappen doe, wil ik zwaaien naar de groenteboer, met de kinderen ‘kleine treinen kijken’ in de etalage van Langerak en zelf met een schuin oog checken of de Vooghel al open is.

Maar ja. De groenteboer is verhuisd naar Zeist; de huur in de Reigerstraat schijnt hoger te zijn dan je met frambozen en bloemkolen bij elkaar kunt verdienen, de prachtige winterse Märklin-spoorbaan bij Langerak maakt alweer plaats voor een decoratief geplaceerde klopboormachine (niets dat zo mooi zegt ‘de lente komt eraan’ als een klopboormachine) en de Vooghel is weg. What the fuck?

De Vooghel is weg, zo plompverloren als ik het hier opschrijf is het ook. Het ene moment heb je nog een kroeg die er al een eeuwigheid zit, waar je gelachen hebt en gehuild, waar je te veel hebt gedronken en te weinig hebt nagedacht, waar je verkeringen hebt uitgemaakt en liefdes hebt laten ontluiken en het andere moment heb je een smerige ruit waarachter je oud cafémeubilair en nieuwe zakken cement ontwaart.

De Vooghel. ik kwam er te weinig. En u ook, anders zat hij er nog wel. De Vooghel zat nooit gezellig vol met mooie, gelukkige mensen, zoals je bij Buurten wel ziet. En dat was nou juist zo goed aan de Vooghel. Ik heb er midden jaren 90 eens een oudejaarsavond doorgebracht. Mijn beste vriendin en ik hebben de hele avond pret gehad door van achter in de kroeg te roepen ‘Everybody happy?’ en telkens weer merken dat geen van de zwijgende drinkers aan de bar reageerde.

Buurten is het beste café van de wereld, je kunt er met je kinderen heen, met vrienden, met je ouders. Maar als op de plek waar eens de Vooghel zat nu weer een licht en vrolijk eetcafé komt, holt de wijk achteruit. Er moet toch (minstens) één plek zijn waar je geen verse jus kunt krijgen, waar je niet me je kinderen naartoe gaat, waar af en toe stiekem
een asbak op tafel verschijnt?

Een plek waarvan je vrienden zeggen ‘oi oi, als die allesbrander kon praten…’ een plek waar bier is en voetbal en muziek voor witte mannen, een plek waar je de barman kent en hij jou, een plek waar je altijd wel iemand aan de toog kunt vinden die er nog moedelozer uitziet dan jij?

De Vooghel. Ik mis hem nu al.

Claudia De Breij is cabaretière en woont sinds 1995 in Oudwijk (met een uitstapje naar Lombok tussen 2000 en 2005).

Deze column verscheen in de Oostkrant van september 2011.